Als schrijfjuf maak ik stukjes los bij anderen. Zelf schrijf ik ook. Dat doe ik al sinds ik de S in spiegelbeeld schreef en de L met z’n pootje naar links. Ik fantaseerde mij een zoet ongeluk en wilde boekenschrijver worden.
Op een zwarte ochtend, ergens tussen mijn 17e en 18e verjaardag, vertelde een studieadvitrut mij dat er maar héél weinig mensen konden leven van Boeken Schrijven. Bijna niemand, eigenlijk. Ik geloofde haar, verdorie, en ging journalistiek studeren. Dat werden zowaar vier driewerf dolle jaren, en met alles wat ik daar leerde kon ik broodschrijver worden. Zo leefde ik toch van de pen, zij het dan niet als auteur van The Great Dutch Novel.
Zo ergens tussen mijn 33e en 34e verjaardag ontdekte ik dat er ook brood zit in andermans pen: ik bleek een goeie schrijfjuf. Voor grote mensen dan hè; aan kinderen lesgeven vind ik een stuk moeilijker. Die weten namelijk alles al.
Tussen mijn 44e en 45e verjaardag werd ik schoolhoofd van De Schrijfschool in Rotterdam. Ik hoefde niet te solliciteren, ik kon zó beginnen – tenslotte had ik deze baan zelf bedacht.
Inmiddels leef ik in het hokje 50-55 (dat is relaxter dan ik als deerne van 40-nog-wat kon vermoeden). De Schrijfschool heeft corona-lockdowns overleefd en staat nog als een huis. Mijn Great Dutch Novel wacht geduldig in haar bureaula. Af en toe trek ik die open en zeg: “Sorry. Je tijd komt, echt.”
Wat schrijven betreft ben en blijf ik een romantialisticus voor het leven. Schrijven is goed voor ziel en bloedvaten, voorkomt obstipatie in het denkkanaal en verlengt de lezersduur met járen, laat me je dat vertellen.